100 procent Hongaars of uit eigen tuin |
“Eén, vijf, nul,” zegt
het meisje. Honderdvijftig, zegt haar vader. Terwijl ze bij een groentestal op
de markt in Vác wachten op hun beurt, telt ze verder. Dan wijst ze plots op het
kleine Hongaarse vlaggetje bij de tomaten. “Dat zijn Hongaarse waren, hè papa?”
Die knikt.” Ze wijst: veel vlaggetjes, veel Hongaarse waren. “Goed hè, papa,”
zegt ze. Tellen gaat moeizaam, maar dat Hongaarse producten het best zijn, weet
ze al. Vader straalt: “Wat ben jij knap!”
Zes van de tien Hongaren geven
volgens onderzoek de voorkeur aan Hongaarse producten. Hoe anders was dat een
kwart eeuw geleden. Toen kort voor de val van het communisme de eerste Hongaarse
McDonald’s zijn deuren opende, was het toppunt van geluk als je daar kon eten.
Tienduizend klanten dromden de eerste dag naar binnen voor een Amerikaanse
hamburger. Wie zich geen dure hamburger kon veroorloven, deelde samen één dure
beker Cola.
Maar wie zichzelf als
echte Hongaar bestempelt, eet tegenwoordig liever Hongaarse kolbász (worst) dan
Amerikaanse hamburgers. Zoals Zalán Briglovics, die samen met zijn vrouw een
internetbedrijfje runt waar hij Hongaarse kaas, jam, honing, sappen en
schoonmaakmiddelen aanbiedt en zijn droom propageert: een Hongarije waar mensen
uitsluitend Hongaarse producten gebruiken. Utopia, geeft hij toe, maar
persoonlijk probeert hij dat ideaal wel te verwezenlijken.
Opening McDonald's, 1988 |
Briglovics gebruikt geen
olijfolie, maar Hongaarse zonnebloemolie. Zijn rijst komt van de (zeer
beperkte) Hongaarse rijstvelden. Zijn groenten kweekt hij grotendeels zelf. Af
en toe eet hij in de winter een sinaasappel, voor de vitamine C, maar liever
niet: “Hongaarse darmen zien in hun leven geen zuidvruchten. In plaats daarvan
hebben we goede Hongaarse appels, winterbestendige peren, gedroogde abrikozen
of zelfs zuurkool.”
Zijn bedrijf, de Goede
Hongaar, verkoopt uitsluitend 100 procent Hongaarse producten zonder
toevoegingen. Beter voor de gezondheid dan de troep die multinationals
produceren, en beter voor de economie, meent hij: “Hongaarse waren betekenen
Hongaarse arbeidsplaatsen.”
Een paar keer per week
moet Briglovics voor zijn werk bij de Tesco-hypermarkt zijn. “Ik doe daar geen
boodschappen, dat zou me wat moois zijn. Maar ik zie wel wat voor rotzooi die
winkel verkoopt”. Hij is niet de enige die meent dat Hongaarse waar beter is. Een
sticker met “Hongaars product” op de verpakking verhoogt de verkoopkans aanzienlijk.
Ook McDonald’s heeft dat beseft. De fastfoodketen meldt daarom tegenwoordig al
op de winkelruit dat de kip, eieren en tomaten lokaal worden gekocht.
Begin jaren negentig,
toen Zoltán Kovács een winkeltje met badkleding opende, stond import voor veel
mensen juist synoniem met kwaliteit. Toen de eerste winkel met Italiaanse
lingerie de deuren opende, stond er een eindeloze rij op straat van mannen die
hun vrouw gelukkig wilden maken met een kanten bh en vrouwen die op zoek waren
naar iets verleidelijkers dan het Hongaars ondergoed dat hooguit grootmoeders konden
bekoren. Oostenrijkse gemalen koffie werd een hit, niet omdat er een koffietekort
was, maar omdat je Hongaarse koffie zelf moest malen bij grote koffiemolens achter
de kassa.
Kovács, die een dochter
in het Hongaarse zwemteam en een zoon in het waterpoloteam had, rook zijn kans.
Hij importeerde professionele zwemkleding uit Duitsland en verkocht die in een
winkeltje van één bij één meter op een drukke straat in Boedapest. Een
onderneminkje van niets, maar topsporters waren er dolblijmee. Het miniwinkeltje groeide uit tot Arena, een keten van gespecialiseerde sportzaken waar professionele watersporters ook vandaag nog hun spullen halen. Het assortiment komt nog steeds vooral uit het buitenland. Soms is import toch echt beter.