Een Hongaars feestje, gisteren: de gastheer had voor een grote pot gulyás gezorgd, die boven een gasring in een oliedrum eindeloos stond te pruttelen, en voor mineraalwater en een paar blikken bier. De gasten kwamen één voor één binnendruppelen met zoete en zoute koekjes, een stapel pannenkoekjes met kwark en eentje met chocolade, kleine worstenbroodjes, een fles palinka, wijn, een taart, een paar pakken sap. Dé manier om een feest te organiseren zonder dat het je als gastheer opbreekt.
Vrijwel onvermijdelijk stelt iemand op zo'n feest op zeker moment de wat verbaasde vraag waarom een paar Nederlanders in Hongarije wonen. Op dit feest klonk de vraag nog wat prangender, want net daarvoor had een aantal mensen verteld dat ze er serieus over dachten om uit Hongarije weg te gaan. Gemopperd wordt er vaker, maar het was voor het eerst dat ik mensen in Hongarije hoorde zeggen dat ze echt weg willen. Hongaren emigreren niet snel, behalve in noodsituaties zoals 1956. Familie is te belangrijk om achter te laten. En als ze weggaan, komen ze meestal wel terug.
Misschien juist daarom dat Hongaren de vraag waarom je in Hongarije woont, regelmatig stellen, ook wildvreemde mensen met wie je net vijf minuten lang voor het eerst een gesprek hebt gevoerd. En altijd op dezelfde verbaasde toon, alsof ze geen enkele reden kunnen bedenken waarom een mens hier zou willen wonen, zelfs als ze zelf een groen-wit-rode vlag op hun jasje hebben gestikt. Hooguit vragen ze vervolgens of het waar is dat Nederlanders huizen in Hongarije kopen omdat ze bang zijn dat Nederland als gevolg van de klimaatsverandering overstroomt.
Zelf vind ik zo'n feest op zich een goede reden. Dat je een feest kunt maken zonder de hulp van een Allerhande die je uitlegt hoe je 'een gezellige barbecue met vrienden' organiseert waarbij de tafel 'zomers' versierd dient te worden en er tientallen liflafjes op tafel moeten komen, simpel uiteraard, maar o zo exotisch: dat vind ik iets hebben. Ik vind een prachtig gedekte tafel schitterend, maar dat het simpeler kan, vind ik ook erg mooi. Dat is een kunst die we in Nederland een beetje vergeten zijn. De wijze waarop bij onze buren in het dorp de gezamenlijke arbeid van de varkensslacht een aanleiding is tot een familiebijeenkomst, waar ook de kleinkinderen van de universiteit voor naar Oma en Opa reizen, vind ik prachtig.
Hongarije mag niet het mooiste land ter wereld zijn, maar de Hongaarse natuur is mijn soort natuur. Het land mist spectaculaire bergen, woeste kusten, adembenemende woestijnen of ijsbergen. De Himalaya is natuurlijk overweldigend mooi, maar hoog in de bergen ben ik bang, en bij slecht weer voel ik me in een bergdal zo nietig worden dat het me ronduit deprimeert. Woestijnen vind ik prachtig voor de vakantie, maar wonen doe ik liever in een landschap dat groen is dankzij een regelmatige regenbui.
Afrikaanse wildparken zijn zonder meer een belevenis, maar het platteland van Noord-Hongarije, met zijn vriendelijke glooiingen, zijn afwisseling van landbouw en bos, zijn veelvoud aan wilde bloemen en diversiteit aan vogels kan me zeer bekoren, al is het maar omdat ik er te voet doorheen kan wandelen zonder achter ieder bosje een leeuw of, nog veel gevaarlijker, een nijlpaard te hoeven vrezen. Een vos of een hert is niet hetzelfde als een neushoorn, maar maakt me ook blij. En Hongarije heeft, wat Nederland niet meer echt kan bieden: stilte en ruimte.
Maar ik geef toe: er is de afgelopen twintig jaar wel wat veranderd in Hongarije. En dan heb ik het niet over de materiële omstandigheden of over de natuur. Als één ding begin jaren negentig in Hongarije opviel, dan was het de positieve instelling en het pragmatisme van de Hongaren.
Hongarije was bijvoorbeeld het enige voormalige communistische land dat het probleem van de teruggave van onroerend goed simpel oploste. De eerste post-communistische premier József Antall stelde zeer terecht dat je het probleem van door de communisten geconfisqueerd onroerend goed nooit echt kunt goedmaken: huizen waren in de tussentijd weer verkocht, soms gesloopt en vervangen door een ander gebouw. Rechtvaardigheid tegenover de een is vrijwel zeker onrechtvaardigheid tegenover een ander.
Boeren kregen een bepaalde hoeveelheid land terug (maar niet persé hun oude stuk land), maar wie een huis kwijt was geraakt, moest het doen met compensatiebonnen waarmee je aandelen in geprivatiseerde staatsbedrijven kon krijgen. Daar was ongetwijfeld niet iedereen gelukkig mee, maar het probleem was wel uit de wereld, in tegenstelling tot bijvoorbeeld een land als Roemenië, waar nieuwe bewoners door oude eigenaren uit hun huiswerden gezet en tot de dag van vandaag processen over onroerend goed lopen.
Dat besluit tekende het pragmatisme van de Hongaren in die jaren. Mensen hadden hoop en maakten plannen. We hadden een buurman die een sokkenbreimachine aanschafte om namaak-Adidas-sokken te produceren. Misschien niet helemaal legaal (toen we hem dat vertelden, was hij oprecht verbaasd), maar de man had een plan, deed er wat mee en maakte er een succes van.
Vandaag de dag is het moeilijk om nog iemand met een plan te vinden. Eerder ook al, maar zeker sinds 2006 zie je het pessimisme, dat de Hongaren van oudsher toch al niet vreemd was, alleen maar toenemen. Daar zijn allerlei redenen voor: politieke, economische, maar ik ga hier geen schuldigen aanwijzen, ik constateer alleen een feit. Toen de rechtse regeringspartij Fidesz vorig jaar de verkiezingen won, leek me dat niet zo slecht, niet zozeer omdat het mijn partij was, maar omdat ik zag dat veel Hongaren optimistischer waren dan ze in lange tijd waren geweest en Fidesz met zijn meerderheid de mogelijkheid om een aantal zaken eindelijk goed te regelen.
Daar is inmiddels weinig meer van over. Volgens recente opiniepeilingen vindt zestig procent van de mensen het regeringsbeleid inmiddels niet meer goed. En dan hebben we het niet over de mediawet, de nieuwe grondwet en het feit dat Fidesz haar meerderheid als een excuus ziet om wetgeving zonder enig overleg en naar eigen goeddunken aan te passen, vaak niet om problemen van het land op te lossen, maar problemen van de partij zelf.
Dat was op het feestje voor veel mensen wel een gesprekspunt, maar eerlijk gezegd houden buiten de Hongaarse intellectuelen betrekkelijk weinig mensen zich daarmee bezig. Hun gaat het om belastingmaatregelen waardoor juist degenen met een lager inkomen, minder zijn gaan verdienen. Om het feit dat de energieprijzen toch omhoog gaan, hoewel Fidesz beloofd had dat niet zou gebeuren. Dat soort zaken.
Beter zal het niet worden. Net deze week kondigde de regering aan dat, in het kader van de noodzakelijke bezuinigingen, de werkloosheidsuitkering van negen naar drie maanden terug wordt gebracht. Tegelijkertijd wordt er bezuinigd op arbeidsbureaus die mensen aan een nieuwe baan kunnen helpen. En dat in een land met rond de twaalf procent werkloosheid. Ik moet bekennen, met zulke besluiten is het moeilijk om optimistisch te blijven.