De welvarende stad
De statige Andrássy út staat sinds enkele jaren in zijn geheel op de Werelderfgoedlijst van Unesco als een uniek voorbeeld ‘van harmonieuze interactie tussen parkland en modern urbaan gebied’, zoals de VN-organisatie het omschrijft. De lange, kaarsrechte straat, die eindigt op het Plein van de Helden, was het pronkstuk van de snelle stadsontwikkeling die Boedapest als gevolg van de snelle economische ontwikkeling in de tweede helft van de negentiende eeuw doormaakte.
Die snelle economische groei was mede te danken aan de stabiliteit die het Oostenrijks-Hongaarse compromis van 1867 bracht. Een jaar eerder had keizer Franz-Jozef een oorlog tegen de Pruisen verloren. Dat leidde tot toenemende spanningen in het samenraapsel van volkeren dat het Habsburgse keizerrijk was. Om greep op de zaak te houden, zag de keizer zich genoodzaakt om met de Hongaren, het meest opstandige volk binnen het keizerrijk, tot overeenstemming te komen. Onafhankelijkheid ging de keizer een stap te ver, maar hij was wel bereid tot het compromis van een Dubbelmonarchie, waarin hij koning zou worden van Hongarije en dat koninkrijk dezelfde rechten kreeg als het Oostenrijkse keizerrijk. De nieuwe staatsstructuur had veel weg van een moderne federatieve staat. Hongarije had een eigen regering, maar het had geen eigen buitenlandse beleid, leger of marine. Lang niet alle Hongaren waren overigens blij met deze oplossing. De in ballingschap levende Lajos Kossuth noemde de Dubbelmonarchie ‘de dood van de natie’ en meende dat het land nu aan ‘het trektouw van andermans interesse hing’. Dat Kossuth niet helemaal ongelijk had, bleek een kleine halve eeuw later, toen Hongarije tegen wil en dank aan Oostenrijkse zijde meegezogen werd in de Eerste Wereldoorlog.
Het waren overigens niet alleen Hongaren die ongelukkig waren met de nieuwe Dubbelmonarchie. Andere volkeren binnen het Habsburgse Rijk, in het bijzonder de Tsjechen, waren er zeer verbolgen over dat de Hongaren wel een speciale status kregen, maar zij niet. Het Hongaarse koninkrijk omvatte bovendien, buiten het huidige Hongarije, ook Transsylvanië (nu Roemenië), Slovenië, Kroatië, Slowakije, het noorden van Servië, en een strook van wat nu Oekraïne is. De Hongaren maakten in feite maar de helft van de bevolking van dat koninkrijk uit en er ontstonden spanningen door de gedwongen magyarisering die diverse minderheden werd opgelegd.
Gelijktijdig was het een tijd van grote economische bloei. De stabiliteit die de Dubbelmonarchie beloofde, leidde ondermeer tot een grote toevloed van buitenlands kapitaal, vooral uit Wenen en Berlijn. De Hongaarse adel verdiende goed aan de export van graan. De komst van de stoommachine leidde tot de bouw van een groot aantal met stoom aangedreven molens en een groeiende export van veel winstgevender meel. Het geld werd ondermeer gebruikt voor de aanleg van een fijnmazig net aan spoorwegen en dankzij een hoogontwikkelde elektrische industrie was Hongarije het eerste land dat lokale elektriciteitscentrales tot een nationaal net aan elkaar wist te sluiten.
Uiteraard profiteerde de hoofdstad het sterkste van al die ontwikkelingen. Boedapest groeide in een razend tempo, maar dat ging niet zonder problemen. Al in de achttiende eeuw was buiten de stadsmuren van Pest een nieuwe wijk ontstaan met handwerkslieden die werkplaatsen opzetten in wat tot dan toe landbouwland en boomgaarden waren. Het was een ongecontroleerde ontwikkeling en de stad miste de nodige structuur. De openbare diensten, het openbaar vervoer en de stadsplanning waren geheel niet berekend op de snelle groei. Daarom werd in 1870 besloten tot de oprichting van een speciale Hoofdstedelijke Raad van Openbare Werken onder leiding van Frigyes Podmaniczky, die de grondslagen legde voor de nieuwe stadsontwikkeling. De raad schreef in 1871 een internationale prijsvraag uit en koos op basis van de inzendingen voor de ontwikkeling van een drietal ringwegen, naar Weens voorbeeld. Daarnaast zou het bestaande stelsel van radiaalstraten verder worden uitgewerkt, ondermeer met een vijfde radiaalstraat van het centrum naar het nieuw te ontwikkelen Stadspark, de 2,5 kilometer lange Sugár út (Boulevard of ook wel Radiaalstraat), tegenwoordig Andrássy út.
Baron Podmaniczky was een sleutelfiguur in deze ontwikkeling. Zoals veel adellijke Hongaarse jongeren bracht hij zijn jeugd vooral feestend en flirtend door, tot hij in 1848 betrokken raakte bij de Hongaarse opstand tegen de Habsburgers. Adellijke Hongaarse officieren werden na het neerslaan ervan veelal verplicht om als gewoon soldaat in het Oostenrijkse leger te dienen, en ook Podmaniczky moest er twee jaar aan geloven. Na zijn ontslag uit dienst beproefde hij zijn geluk als schrijver, maar als stadsplanner vond hij uiteindelijk zijn ware bestemming. Altijd gekleed in een geruite broek en een hoge hoed, had hij de bijnaam ‘de geruite baron’. Hij was verantwoordelijk voor de belangrijkste stadsuitbreidingsprojecten van die jaren zoals de bouw van de Andrássy út , voor de aanleg van het waterleidingssysteem, de oprichting van de markthallen en het bestraten van de grotendeels ongeplaveide wegen in de stad.
De eerste ideeën voor de aanleg van een straat als de Andrássy út waren al ouder. Het was Lajos Kossuth, de latere leider van de revolutie van 1848, die in 1841 voor het eerst het idee opperde voor de aanleg van een promenade, dwars door de buitenwijk Terézváros (Theresastad). Maar pas in 1872 kreeg de straat, geïnspireerd op de stedenbouwkundige ideeën van de voor de herstructurering van Parijs verantwoordelijke Franse architect baron Georges-Eugène Haussmann, zijn beslag. En hoewel de Champs-Elysée model stond voor de Andrássy út, werd de Hongaarse navolger veel bescheidener van opzet.
Het aanvankelijke plan om een brede hoofdweg te bouwen met daarnaast twee bermen en nog twee zijstroken werd alleen in het laatste deel van de boulevard uitgevoerd. Voor de bouw van de pronkstraat, die zo’n veertien jaar in beslag nam, moesten in totaal 219 éénverdiepinghuizen wijken ten behoeve van de bouw van 131 appartementencomplexen. Voor de voormalige bewoners was in de nieuwe straat geen plaats: de Andrássy út was van meet af aan bestemd voor de zeer welgestelden. Om die reden werd in de straat ook geen openbaar vervoer toegelaten. (....)
Kopen
De jongens van de Paulstraat
Maar Józsefváros is meer dan alleen armoede. De wijk is in het hart van iedere Hongaar gegrift dankzij een van de beroemdste Hongaarse kinderboeken, Pál utcai Fiúk, de Jongens van de Paulstraat, van Ferenc Molnár. Het is het meest gelezen boek van Hongarije, niet alleen omdat het verplichte kost op school is, maar ook, omdat het volgens een enquête het meest geliefde boek van het land is. Het is ook een van de meest vertaalde, of misschien wel het meest vertaalde Hongaarse boek. Het werd bovendien in het totaal vijf keer verfilmd, de eerste keer in 1929, de laatste keer in 2003. En het speelt zich helemaal af in het achtste district.Dat dit boek zó wezenlijk gevonden wordt dat ieder Hongaars kind het moet lezen, dat het überhaupt als kinderboek te boek staat, is veelzeggend. Pál utcai Fiúk, geschreven in 1907, is een mooi boek, maar ook buitengewoon somber. Er zijn op de wereld meer droevige kinderboeken. Maar Alleen op de Wereld, Kruimeltje en Oliver Twist hebben allemaal één ding gemeen: hoe droef het lot van de hoofdpersoon ook is, wat voor vreselijke mensen hij ook ontmoet, uiteindelijk komt het allemaal in orde en vindt hij warme moederliefde en geluk. Zo niet in Pál utcai Fiúk. Niet alleen gaat Nemecsek, de hoofdpersoon, dood, maar na zijn dood blijkt ook nog eens dat het allemaal voor niets was. In de Hongaarse kinderliteratuur is dat overigens niet zo heel uitzonderlijk. Terwijl sprookjes in de meeste landen eindigen met de zin: zij leefden nog lang en gelukkig, krijgen Hongaarse peuters aan het eind van ieder sprookje te horen: ‘Zij leefden nog lang en gelukkig, tot ze doodgingen.’
De jongens van de Paulstraat zijn een groep schooljongens die altijd spelen op een braakliggend stuk land in hun straat, de ‘grund’, dat dienstdoet als houtopslag. De groep leeft in staat van oorlog met de Roodhemden, een bende veel sterkere jongens, die het terrein voor zichzelf opeisen. Nemecsek is de kleinste jongen van de groep. Als hij op zekere dag van verraad wordt beschuldigd, wil hij bewijzen dat hij betrouwbaar is en daarom gaat hij in het hoofdkwartier van de Roodhemden in de botanische Orczytuin spioneren. Maar de vijand betrapt hem en gooit hem in een ijskoude vijver. Daardoor loopt hij een longontsteking op. Maar toch sleept hij zich op de beslissende dag, als beide groepen op de grund om het bezit zullen vechten, naar buiten om zijn terrein te helpen verdedigen. Dat is te veel voor hem: aan het einde van het gevecht sterft hij. Korte tijd later blijkt het allemaal voor niets te zijn geweest: de grund moet plaatsmaken voor nieuwbouw.
Het is niet moeilijk om het boek een politieke lading toe te kennen. Hongaarse geschiedenisboeken zijn een opsomming van helden die stierven in een oorlog of revolutie die uiteindelijk verloren werd. Het taalgebruik van de hoofdpersonen is vol van termen als ‘het vaderland’ (voor de grund) en ze praten over de oprichting van een ‘nationaal leger’ om hun speelterrein te verdedigen. Als de grund in een bouwplaats verandert, zegt iemand bitter: ‘Het vaderland heeft ons verraden.’ De boodschap is duidelijk: dit soort heroïsme leidt uiteindelijk tot niets.
Gezien de bekendheid van het boek was het eigenlijk verrassend dat Boedapest ondanks zijn overvloed aan monumenten tot voor kort nergens een plek had waar aandacht aan de Jongens van de Paulstraat werd besteed. Maar honderd jaar na het verschijnen van het boek werd in het achtste district, waar het boek zich afspeelt, een ‘grund’ geopend. Niet precies op de plek van de oude grund, die nog steeds bebouwd is, maar een stukje verderop, en geen echt wild landje, maar een nette speelplaats, waarbij de houtstapels zijn vervangen door blokhutachtige speeltoestellen met, netjes en EU-conform, rubberen tegels op de grond.
Schrijver Ferenc Molnár geldt als een van de beroemdste Hongaarse schrijvers van de twintigste eeuw. In een voorwoord van een van zijn boeken schreef hij in 1925 een korte ‘autobiografie’: ‘In 1878 werd ik in Boedapest geboren; in 1896 werd ik student in de rechten in Geneve; in 1986 werd ik journalist in Boedapest; in 1897 schreef ik een kort verhaal; in 1900 schreef ik een novelle; in 1902 werd ik in mijn vaderland een toneelschrijver; in 1908 werd ik in het buitenland een toneelschrijver; in 1914 werd ik oorlogscorrespondent; in 1916 werd ik opnieuw toneelschrijver; in 1918 werd mijn haar spierwit; in 1925 zou ik weer student in de rechten in Geneve worden.’
Ferenc Molnár, eigenlijk Ferenc Neumann, was de zoon van een Joodse arts. Zoals veel Hongaarse schrijvers uit die tijd was Molnár zowel schrijver als journalist. Zijn verslagen als oorlogscorrespondent van het Galicische front haalden niet alleen de Hongaarse pers, maar ook de Londen Morning Post en de New York Times. Hij was een enorm productieve schrijver, vooral van toneelstukken, en zo succesvol dat hij tussen 1920 en 1930 een miljoen dollar verdiende, een enorm bedrag voor die tijd. Molnár had niet alleen in Hongarije, maar ook elders een ware sterstatus, maar de opkomst van het fascisme veranderde zijn leven. Vanwege de toenemende anti-Joodse wetgeving besloot hij in 1937 Hongarije te verlaten. Hij vertrok naar Amerika, een land waar hij zeer populair was. Maar Molnár, die geen Engels sprak, voelde zich zeer ongelukkig. Toen zijn vrouw in 1947 zelfmoord pleegde, raakte hij in een depressie waar hij eigenlijk nooit meer uit zou komen. Hij bleef schrijven, omdat arbeid volgens hem de enige troost was die hij had. Hij stierf in 1952 in Amerika aan maagkanker.
Kopen
Duizenden nieuwe woorden
Het einde van de achttiende en de eerste helft van de negentiende eeuw waren in heel Centraal-Europa een tijd van ontwakend nationaal bewustzijn, en net als bijvoorbeeld in Duitsland, Kroatië en Tsjechië speelde in Hongarije de taal een heel belangrijke rol in dat proces. Het Hongaars, lid van de Fins-Oegrische taalgroep, neemt binnen de Europese talen een unieke positie in. De enige talen waaraan het verwant is, zijn het Fins (en het nauw daaraan verwante Ests) en een aantal kleinere talen in de Oeral. Maar de oorsprong van al die talen moet vermoedelijk nog verder naar het oosten worden gezocht.
Wie voor het eerst Hongaars hoort spreken, of een geschreven tekst ziet, heeft het gevoel geen enkel bekend woord tegen te komen. Helemaal terecht is dat niet, want de taal heeft in de loop van de eeuwen constant aan vreemde invloeden blootgestaan en heel wat woorden uit andere talen geabsorbeerd, ondermeer uit het Turks en het Slavisch, maar ook uit het Latijn, Duits, Frans, Italiaans, Jiddisch en zelfs uit het Iraans. Zo kun je in het Hongaars mazli hebben, maar ook pech. Feit blijft dat de grammaticale structuur en ook een groot deel van de woordenschat radicaal afwijken van de Indo-Europese talen. Net als bijvoorbeeld het Turks werkt het Hongaars vooral met postposities, woorddelen die achter het hoofdwoord worden geplakt en onze voorzetsels, hulpwerkwoorden en bezittelijke voornaamwoorden vervangen. Niet alleen de woordvolgorde, maar ook andere zaken worden omgedraaid. Zo komt in Hongarije de familienaam vóór de voornaam en schrijf je bij data eerst het jaar, dan de maand en dan de dag. Dat het Hongaars zo afwijkend is van de talen in de omgeving, is een bron van nationale trots, maar het droeg er ook toe bij dat de Hongaarse elite lange tijd de voorkeur aan andere talen gaf. Tot in de negentiende eeuw, langer dan waar ook in Europa, was Latijn de officiële taal, die ook in het Hongaarse parlement werd gesproken en die werd gebruikt om officiële data, zoals geboortegegevens, te registreren. Daarnaast sprak de adel Duits in navolging van het Weense hof. Boedapest was tot ver in de negentiende eeuw eerder een Duitstalige dan een Hongaarse stad, en een componist als Franz Liszt (Liszt Ferenc) voelde zich weliswaar een echte Hongaar, maar heeft de taal nooit goed geleerd.
Aan het eind van de achttiende eeuw kwam er een beweging op gang om het Hongaars, op dat moment een sterk verarmde taal die vooral gesproken werd door ongeletterde boeren, nieuw leven in te blazen. De man die daar een doorslaggevende rol in speelde, was de jurist en schrijver Ferenc Kazinczy. Kazinczy, geboren in het huidige Roemenië, studeerde aanvankelijk rechten en werkte als advocaat in Pest. In 1785 werd hij benoemd tot schoolinspecteur in Kassa (het huidige Slowaakse Kosice). In dezelfde tijd richtte hij het tijdschrift Magyar Muzeum op, dat overigens maar een kort leven beschoren was. Omdat Kazinczy zich realiseerde dat het Hongaars, onontwikkeld als het was, ontoereikend was voor echte literatuur, begon hij zich toe te leggen op een herleving van de taal. Hij onderzocht oude bronnen om de woordenschat aan te vullen met vergeten woorden, vertaalde belangrijke buitenlandse schrijvers zoals Lessing, Goethe, Molière en Shakespeare in het Hongaars en bedacht duizenden woorden om lacunes op te vullen. Daarbij verhief hij streekwoorden tot algemene begrippen, gaf oude woorden een nieuwe betekenis, vertaalde Duitse termen letterlijk in het Hongaars en bedacht, zo nodig, ook totaal nieuwe begrippen. Omdat Hongaars op dat moment eigenlijk geen geschreven taal meer was, legde hij bovendien spelling- en grammaticaregels vast.
Een deel van zijn vertaalwerk deed hij in de gevangenis, waar hij zes jaar doorbracht vanwege zijn deelname aan de Martinovicsrevolte, een mislukte poging van een groep Hongaarse Jacobijnen om in navolging van de Fransen een revolutie te beginnen. Net als de andere leden van de groep werd Kazinczy aanvankelijk ter dood veroordeeld, maar zijn straf werd in levenslang omgezet. De meesten van zijn medesamenzweerders werden terechtgesteld op een veld, niet ver van het huidige Délistation (het Zuiderstation) in Boeda, een stuk land dat daarom vandaag de dag als Vérmező (Bloedveld) te boek staat. Kazinczy behoorde tot een van de eerste leden van de Hongaarse Academie van Wetenschappen. Hij stierf in 1830 aan cholera. In de Nationale Galerie hangt een portret van hem.
Kopen
Geen opmerkingen:
Een reactie posten