Een moderne, centrum-rechtse regering. Zo afficheerde de Hongaarse premier Viktor Orbán zijn kabinet direct na zijn aantreden in mei. De premier, die tijdens de verkiezingscampagne zijn kaken stevig op elkaar had gehouden over de plannen van zijn partij, beloofde snelle veranderingen. De Hongaarse kiezer had in het stemhokje voor een revolutie gezorgd, en hij zou die revolutie waarmaken.
Niemand, Orbán zeker niet, had de kiezers verteld dat een stem op zijn partij een stem op een revolutionaire omwenteling zou betekenen. Laat staan dat iemand de kiezers had verteld zou die revolutie er dan zou uitzien. Er gingen wel geruchten dat de Fidesz bij een tweederde meerderheid een nieuwe grondwet zou willen invoeren, maar dat werd in Fidesz-kringen even hard ontkend.
Inmiddels is duidelijk wat Orbán met een revolutie bedoelt: een systeem waarin zijn partij het voor het zeggen heeft, en de oppositie zo min mogelijk in de melk te brokkelen krijgt. Een formele democratie, waarin Fidesz voor zichzelf garandeert dat alle wetgeving die de partij bedenkt, zonder enige tegenstand kan worden ingevoerd. Met een tweederde meerderheid in het parlement heeft de regering ruime mogelijkheden om wetten aan te passen aan haar wensen. Als de grondwet per ongeluk in de weg staat, wordt die simpelweg veranderd.
Een paar dagen geleden keurde het grondwettelijk hof een belastingwet af, die erin voorzag dat mensen die bij ontslag een gouden handdruk van meer dan twee miljoen forint krijgen, daarover 98 procent belasting moeten betalen. De reactie van Fidesz kwam diezelfde middag: als het hof zich aanmatigt om wetgeving ongrondwettelijk te verklaren, passen we de grondwet toch even aan en ontnemen we het hof ieder recht om over een belasting- of begrotingsmaatregel van de regering te oordelen. En als we volgend jaar een nieuwe grondwet maken, zorgen we ervoor dat niemand nog lastig kan doen wanneer we als parlement een wet aannemen, want het parlement is het volk en moet de hoogste bevoegdheid hebben.
Sindsdien staat Hongarije op zijn kop. Een gewezen rechter van het constitutionele hof wees erop dat de opvatting dat niemand het parlement moet kunnen corrigeren, stamt uit de tijden van Stalin. De voormalige president László Solyom stapte naar zijn opvolger Pál Schmitt om zijn zorg uit te spreken over ontwikkelingen die volgens hem de fundamenten van de rechtsstaat bedreigen. Schmitt, die bij zijn aantreden al zei deze regering geen blad in de weg te zullen leggen, meent overigens nog steeds dat er geen enkele reden tot bezorgdheid is.
Maar zelfs Fidesz welgezinde media als de Magyar Nemzet moesten even slikken. De krant citeerde uitgebreid de reactie van de oppositie en had het in een hoofdredactioneel commentaar over de moeizaamheid van de democratie en over een "ongelukkige reactie" van de regeringspartij. Ook binnen Fidesz zelf schijnt niet iedereen blij met dit soort uitspraken te zijn en de kleine coalitiepartner KDNP aarzelt ook wat te doen met deze kwestie.
De vraag is natuurlijk waar dat sputterende verzet uiteindelijk op uitdraait. Nog kan het tij keren. De nieuwe grondwet is nog niet aangenomen, het grondwettelijk hof is nog niet in zijn macht beknot. De tweederde meerderheid van de regering is aan de ene kant riant, maar uiteindelijk hoeven in de 263 man sterke fractie maar zes of zeven mensen nee zeggen, en die tweederde meerderheid is verdwenen.
Dat vereist moed, want Fidesz heeft ook intern geen democratische traditie. Critici werden in het verleden altijd direct afgestraft, zoals László Mádi, die eind januari als verkiezingskandidaat werd gewipt omdat hij de euvele moed had om heel voorzichtig te zeggen dat een onroerend goed belasting ooit, in de verre toekomst, misschien wel onvermijdelijk was. Maar misschien herinnert zich een enkeling nog op tijd, dat revoluties zelden goed uitpakken en dat evolutie en overleg weliswaar langzamer gaan, maar toch de voorkeur verdienen.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten