Net voorbij het park in Vác ligt een wat verwilderd terrein, waar egelantier, vlier, bramen en hop hoog opschieten. Dezer dagen zwerven er allerlei mensen met plastic zakken en een schaar rond: de vlier bloeit, en dus is het tijd om vlierbloesemdrank te maken, een geurige frisdrank die je maakt door een flinke schaal bloemen een dag lang te laten trekken met een paar flinke scheppen suiker en citroensap of citroenzuur. Meer suiker, en de boel laten opkoken levert je vlierbloesemsiroop. Samen met de eerste aardbeien een van de pleziertjes van de vroege zomer.
Voor Nederlanders is natuur iets om naar te kijken en af te blijven, voor Hongaren is het iets om te gebruiken. Dat verklaart waarschijnlijk mede de enorme populariteit van vissen. En de jacht is hier ook nog niet in diskrediet geraakt.
Niemand kijkt er begin mei van op als groepen jongeren in het park massaal de seringen van de struiken plukken. Het is ballagás, het officiële afscheid van de eindexamenkandidaten, en dan moet de school worden versierd. En waarom zou je geld spenderen aan veel te dure bloemen als de natuur ze in diezelfde tijd zo vrijgevig aanbiedt?
Hongaren zijn geen Italianen, die werkelijk ieder wild kruid kennen en eten. Brandnetels worden wel geplukt, maar toch vooral voor de thee. Maar wilde vruchten verzamelen is een nationaal tijdverdrijf. Na de vlierbloesems komen lindebloesems, paddenstoelen, bramen, allerlei soorten bessen, kamille (goed voor alle kwalen) en later natuurlijk noten. Als laatste in het jaar zijn er de rozenbottels van de egelantier om te oogsten, die pas echt lekker worden als de vorst er een keer overheen is geweest.
Voor veel zigeuners is het verzamelen (en verkopen) van dit soort producten van oudsher een belangrijke bron van inkomsten. Op de markt in Vác staan twee keer per week een paar mannen met wilde paddenstoelen, netjes met een keuringsbriefje erbij anders mag je ze niet verkopen. Hongaarse wijngaardslakken vinden (net als ganzenlever) hun weg naar Frankrijk om daar met knoflook en peterselie als Franse wijngaardslakken op tafel te verschijnen.
Zelf maak ik er een sport van om in dit jaargetijde iedere wandeling wel iets te snoepen te vinden. Op dit moment is de keuze nog wat beperkt en saai: jonge hopscheuten hebben best wat, maar zijn gestoofd lekkerder dan rauw. Maar een mens moet toch wat. Gelukkig duurt het niet meer lang, of de bomen in het park zijn vol met kleine kwetsen die verder niemand eet. Daarna komen de bramen, en later de wilde appels, voor een groot deel waarschijnlijk het resultaat van ooit weggegooide klokkenhuizen. Dat is het voordeel als niet alles constant netjes wordt aangeharkt.
Ik dacht altijd dat wilde appels niet eetbaar waren, maar inmiddels weet ik beter: sommige wilde appelbomen zijn lekkerder dan de appels in de winkel. Het is gewoon een kwestie van uitproberen, en als een bepaalde boom een melige hap serveert, sla ik die daarna over. Maar het aanbod is fantastisch. Sommige bomen zou je zo kunnen commercialiseren. Ik ken er één met pingpongbal grote, friszure appeltjes die je zo bij Albert Hein zou kunnen aanbieden als 'kinderappeltjes'. eindelijk een formaat dat de kleintjes helemaal op kunnen eten.
Dankzij de enorme verscheidenheid aan soorten is het wilde appelseizoen heel erg lang. Daarna zijn er alleen nog rozenbottels. En dan de lange winter zonder iets te snoepen....
Geen opmerkingen:
Een reactie posten